[ …] Vanaf de galerij roept Pino’s moeder dat het tijd is. De Komeet ligt aan de andere kant van het water, over het bruggetje. Najib staat op en rent tussen de flats door. Hij is niet echt sportief, maar rennen kan hij wel. Je moet snel zijn als je te vaak een grote mond hebt.
Pas op het schoolplein haalt Pino hem in. Ze lopen als laatsten de school binnen. De meester staat bij de deur. ‘Net op tijd, heren,’ zegt de meester met zijn donderende stem.
‘We deden voetballen,’ zegt Pino.
‘Pardon?’ zegt de meester. ‘We deden voetballen – wat is dat voor een zin?’
‘Gewoon, we deden voetballen.’
‘We speelden voetbal,’ zegt de meester. ‘Zo zeg je dat. Of we waren aan het voetballen.’
‘Ja,’ zegt Najib. ‘Dat deden we. Voetballen’.
Hij krijgt een tik tegen zijn hoofd, maar niet hard. En de meester lacht erbij. ‘Opschieten,’ zegt hij. ‘Meester Kuijt wacht.’
Meester Kuijt heeft zijn gitaar al omgehangen. ‘Jongens,’ roept hij. ‘Ga snel zitten, want we moeten iets instuderen voor de weeksluiting. We hebben niet veel tijd, vanwege de sportdag en het schoolreisje, dus we gaan iets doen wat we allemaal kennen…’
Najib zit in zijn bank en staart uit het raam. Buiten, in de lentezon, dansen wat vlinders boven de struikjes van het plantsoen. Aan de binnenkant van het glas probeert een dikke bromvlieg te ontsnappen. Tik, tik, tik tegen de stoffige ruit. Wat zou zo’n bromvlieg denken? Of denken vliegen helemaal niet? Twee meter verderop staat een raampje open. Zou zo’n beest dat niet kunnen zien? Begrijpt hij wel wat een raam is?
Opeens denkt Najib aan zijn moeder, thuis in de Grote Beer. Ook achter glas. Ook gevangen. In een land waar ze niets van begrijpt. En altijd met veel te weinig geld, omdat Najibs vader alles wat hij verdient net zo snel weer uitgeeft…
‘Wat gaan we doen met de dronken zeeman,’ zingt meester Kuijt. ‘Wat gaan we doen met de dronken zeeman, ’s morgens in de vroegte…’
De hele klas brult mee. Het is een makkelijk lied. Steeds drie keer dezelfde zin, en dan het refrein: ‘Hela en hóp daar gaat-ie…’
Dat ‘hop’ is leuk, dan mag je zo hard als je kunt op de bank slaan. Drie keer dat liedje en je hebt de hele middag rode handpalmen. Net als oma, in Marokko. Maar haar handen waren niet rood van het slaan. Juist niet… Altijd als Najib aan oma denkt, en aan opa, trekt er een scheut van heimwee door zijn maag. Marokko is ver, zo verschrikkelijk ver weg. Drie dagen met de auto door de zomerhitte en dan nog met de boot. Slapen op de achterbank omdat er geen geld is voor een hotel. Er is nooit geld…
De bromvlieg heeft het opgegeven. Hij zit stil in een hoekje van het raam en kijkt naar buiten, net als Najib.
‘Waar zit je met je gedachten, Najib?’ vraagt meester Kuijt.
‘Ik zit hier, meester. Met mijn gedachten.’
De klas giechelt. Dat is mooi, zo’n klein gelach in de lente. Het klinkt als de vlinders boven de struiken.
‘Niet altijd grappig willen zijn, Najib,’ zegt meester Kuijt streng.
Maar dat is het nou juist. Najib móet grappig zijn, of hij wil of niet. Want hij heeft bijna niks anders. Geen speelgoed, geen eigen kamer. Geen geld, nooit geld. Hij heeft tweedehands merkschoenen die te krap zijn. En hij heeft zijn grote mond, zijn te grote mond waar iedereen altijd om lachen moet. En als ze lachen, om hém lachen, dan bestaat hij. [… ]