Van bank naar bank

Notenlaan

Nederlands English
In de jaren 50 van de vorige eeuw kon er in de Zaan gezwommen worden. Er was een zogenaamde badinrichting op de punt van het eiland.
[ …] Je leerde meer van heen en terug naar school dan in de klas.
De heenweg naar school begon ’s morgens bij het opstaan. In de zomer gaf dat geen problemen, want dan stonden de jongens van De Ridder al om zes uur onderaan het raam te schreeuwen dat we uit ons nest moesten komen. Tijd om wakker te worden was er niet. Mijn broer en ik schoten onze kleren aan, renden naar beneden, pakten de boterhammen die moeder de avond te voren had klaargemaakt en sprongen op de fiets. We reden met handdoek en zwembroek in een rolletje onder de arm naar het Open Bad. Dat lag aan het eind van het eiland van William Pont, de houthandel. Het was nog stil op straat zo vroeg in de morgen.
Wij fietsten met z’n vieren naast elkaar via de Prins Hendrikkade naar het pontje over de Voorzaan. Dat bracht ons voor niks naar het eiland. Daar moest je nog over een smal klinkerweggetje langs de lange, groene loodsen met hout.
We hadden een abonnement en konden zo doorlopen. Dan renden we naar de kleedhokjes en deden wie er het eerste door was. Vorig jaar had ik zoveel haast dat ik met bril en al te water gesprongen was. De badmeester had eraan te pas moeten komen om mijn bril van de blubberige bodem op te duiken.
Het jaar daarvoor hadden we les gekregen. Zelden had ik me ongelukkiger gevoeld. Terwijl de gebroeders De Ridder met sierlijke duiken en gewaagde sprongen met het water speelden, hingen Goof en ik aan een leren riem in het half diepe of probeerden met een haak om onze nek die rode striemen veroorzaakte, de commando’s van de badmeester op te volgen:
– Intrekken! Wijd! Sluiten!
Op een dag waren de dikke dames er ook. Die hadden de afgelopen winter hier gewoon doorgezwommen. Het water van het diepe was bevroren, maar de dames hadden een bijt in het ijs gehakt en zich in het koude water laten zakken. Zo hadden ze op een foto in de Typhoon gestaan en werden sindsdien de IJsberen genoemd.
Eén van hen was aan het douchen. Je zag haar benen onder en haar hoofd boven het deurtje van de douchecel uit. Haar badpak had ze over de rand gehangen. Opgezweept door Govert graaide ik het zwempak van het deurtje en wilde ermee wegrennen. Maar een andere IJsbeer kwam juist haar kleedhokje uit. Ik botste tegen haar massieve lichaam op en was voor een ogenblik van licht en lucht verstoken. Zij griste me het badpak uit handen, gaf me met het kleddernatte pak een paar fikse kletsen om mijn oren, greep me bij de arm en donderde me het diepe in. Ik hoorde mijn broer in de verte nog brullen dat ik niet zwemmen kon, en zakte weg in een groene diepte die steeds donkerder werd, verlamd van schrik, versuft door de klap. De ogen hield ik bang gesloten. Ik wilde schreeuwen, water stroomde in mijn mond en ik kon het niet terugduwen met mijn tong. Ik moest wel slikken. Mijn kop barstte uitelkaar. Ik wilde terug. Maar waar was boven en waar was onder? Het water werd kouder. Ik deed onder water mijn ogen open en naast mij verscheen, wazig, het kolossale lichaam van de vrouw die mij daarnet in het water gesmeten had. Ze greep mijn hoofd beet en trok me omhoog. Kokhalzend kwamn ik aan het oppervlak van het water. Verdronken in doodsangst kroop ik op de kant, waar ik spontaan omhelsd werd door mijn huilende broer.
We fietsten zwijgend terug naar huis. Jongens die de dood van dichtbij gezien hadden. Ik besefte dat God me enkel en alleen gered had omdat ik geld ophaalde voor de Paaskerk en ik beloofde Hem niet meer te mopperen, als ik op zaterdag eens geen zin had.
Moeder vroeg aan tafel waarom we zo stil waren, maar we bewaarden ons geheim uit angst dat we niet meer zouden mogen gaan zwemmen en aten stilletjes onze boterhammen. [… ]
 – Uit: ‘Zaansch Veem’ van Freek de Jonge, 1987. Freek woonde van 1951 tot 1962 in Zaandam, waar zijn vader dominee was –